De doeltreffendheid van de zorg is 'de mate waarin de gewenste resultaten worden bereikt door een goede verstrekking van gezondheidszorg op basis van de meest recente wetenschappelijke kennis. Deze zorg wordt aangeboden aan iedereen die er baat bij kan hebben, maar niet aan mensen die er geen enkel voordeel uit zouden halen'.
Doeltreffendheid kan worden gemeten in alle zorgdomeinen en vanuit verschillende invalshoeken. In dit rapport definieerden we verschillende categorieën van indicatoren voor doeltreffendheid van zorg:
- Aan de hand van twee globale indicatoren evalueerden we de door het gezondheidszorgsysteem vermijdbare sterfte (QE-8) en de door het gezondheidszorgbeleid vermijdbare sterfte (QE-9).
- De doeltreffendheid van de eerstelijnszorg wordt gemeten op basis van het aantal vermijdbare ziekenhuisopnames voor twee chronische aandoeningen, namelijk astma (QE-1) en diabetes (QE-2).
- De doeltreffendheid van de ziekenhuiszorg wordt gemeten met resultaatsindicatoren zoals: het overlevingspercentage op 5 jaar na borstkanker (QE-3) of colorectale kanker (QE-4), en het sterftecijfer in de 30 dagen na opname voor een acuut myocardinfarct (QE-5), na een ischemisch cerebrovasculair accident (QE-6) of na een darmoperatie (QE-7).
(1) OESO Health Statistics 2018, (2) Gegevens 2009-2014, (3) Resultaten voor colon-/rectumkanker worden apart weergegeven in de OESO Health Statistics, (4) Eurostats.
Bepaalde indicatoren die in andere hoofdstukken van dit rapport worden geanalyseerd, kunnen ook worden beoordeeld op het vlak van doeltreffendheid:
- bij de indicatoren voor veiligheid van de zorg: de incidentie van nosocomiale infecties met MRSA (QS-2), de incidentie van sepsis na abdominale chirurgie (QS-4), het aantal doorligwonden (decubitus) ontstaan in een ziekenhuis (QS-5);
- bij de indicatoren voor preventieve zorg: de incidentie van mazelen (P-5);
- bij de indicatoren voor geestelijke gezondheidszorg: sterfte als gevolg van zelfmoord (MH-1); het aantal gedwongen opnames in een psychiatrische instelling (MH-4);
- bij de indicatoren voor zorg voor moeder en pasgeborene: het neonatale sterftecijfer (MN-1), de apgarscore na 5 minuten (MN-2) en het aantal screenings bij pasgeborenen die op tijd worden uitgevoerd (subindicator van MN-9).
Vermijdbare sterfte door het gezondheidszorgsysteem of het gezondheidszorgbeleid (QE-8 en QE-9)
In een rapport over de prestaties van een gezondheidszorgsysteem moet ook aandacht worden besteed aan de zogenaamde 'vroegtijdige' sterfte, d.w.z. sterfgevallen vóór de leeftijd waarop een overlijden kan worden verwacht. Maar een algemene indicator voor sterfte ‘door alle oorzaken’, zou niet helemaal correct zijn, omdat veel factoren buiten het gezondheidszorgsysteem ook een impact hebben op het sterftecijfer. We moeten daarom indicatoren gebruiken die meer specifiek de zorginterventies en/of het gezondheidszorgbeleid weergeven.
Daarom weerhielden we twee aanvullende indicatoren: vermijdbare sterfte door het gezondheidszorgsysteem of door het gezondheidzorgbeleid. Het gaat om overlijdens die hadden kunnen worden 'voorkomen' – of waarvan het aantal lager had kunnen zijn – door meer doeltreffende medische of volksgezondheidsinterventies.
- We spreken van vermijdbare sterfte door het gezondheidszorgsysteem (amenable mortality – QE-8) als, in het licht van de medische kennis van dat moment, alle of een deel van de sterfgevallen door een bepaalde oorzaak voorkomen hadden kunnen worden door kwalitatieve zorg. Zo kunnen sterfgevallen door blindedarmontsteking, longontsteking of maagzweer voorkomen worden bij een goede aanpak van deze aandoeningen. (Er moet uiteraard ook rekening worden gehouden met de gezondheidstoestand van de patiënt voordat hij/zij deze aandoening kreeg). Dit is dus een indicator voor de doeltreffendheid van zorg.
- We spreken van vermijdbare sterfte door het gezondheidszorgbeleid (preventable mortality – QE-9) als, in het licht van wat bekend is over gezondheidsdeterminanten, alle of een deel van deze sterfgevallen voorkomen hadden kunnen worden door volksgezondheidsmaatregelen die betrekking hebben op bekende gezondheidsdeterminanten, zoals levensstijl, socio-economische status of omgevingsfactoren. Overlijdens door een verkeersongeval of tabaks- of alcoholmisbruik zijn drie voorbeelden van overlijdens die door het gezondheidszorgbeleid hadden kunnen voorkomen worden. Het is dus een indicator van de (lange termijn)resultaten van gezondheidspromotie.
Deze twee soorten van vermijdbare sterfte sluiten elkaar niet uit: sommige doodsoorzaken worden beschouwd als te voorkomen door de gezondheidszorg en door maatregelen op het gebied van volksgezondheid, zoals tuberculose of borstkanker.
Het verlies van potentiële levensjaren (PYLL, Potential Years of Life Lost) is een subindicator die sterfgevallen in de jongste leeftijdsgroepen beter mee onder de aandacht brengt. Ze worden berekend door het aantal sterfgevallen op elke leeftijd op te tellen en te vermenigvuldigen met het aantal resterende jaren tot een willekeurig gekozen leeftijdsgrens (hier 75 jaar). De indicator wordt wel sterk beïnvloed door de neonatale sterfte, en daarom berekenen vele onderzoekers deze subindicator vanaf de leeftijd van 1 jaar.
RESULTATEN
Vermijdbare sterfte door het gezondheidszorgsysteem (QE-8)
- De vermijdbare sterfte door het gezondheidszorgsysteem ligt hoger bij mannen (verhouding: 1,37)
- Het cijfer is ook hoger in Wallonië en in Brussel dan in Vlaanderen en het verschil tussen mannen en vrouwen is ook groter in Wallonië (1,52) dan in Brussel (1,41) en vooral in Vlaanderen (1,27). (Tabel 1 en Figuur 1)
- Bij mannen zijn de belangrijkste doodsoorzaken die door het gezondheidszorgsysteem voorkomen konden worden hartaandoeningen, cerebrovasculaire accidenten en colorectale kanker. Bij vrouwen staat borstkanker op de eerste plaats, gevolgd door hartaandoeningen en cerebrovasculaire accidenten. (Figuur 2)
- Globaal gezien neemt deze mortaliteit af. (Figuur 3)
- Vergeleken met het Europese EU-15-gemiddelde is de door het gezondheidszorgsysteem vermijdbare sterfte lager bij mannen en hoger bij vrouwen (Figuur 4).
- Volgens een rapport van de OESO en de Europese waarnemingspost voor gezondheidszorgstelsels ligt het cijfer voor door het gezondheidszorgbeleid vermijdbare sterfte veel hoger in landen met lage uitgaven voor gezondheidszorg (per inwoner). Dat is voornamelijk het geval voor de Oost-Europese landen. Als we de situatie in België echter vergelijken met landen die een soortgelijk niveau van vermijdbare sterfte hebben (zoals Italië, Spanje en Cyprus), zijn de Belgische gezondheidsuitgaven per inwoner om dit niveau te bereiken relatief hoog. (Figuur 5)
Bron: Sciensano
2013-2015 |
Belgïe |
Vlaanderen |
Brussel |
Wallonië |
ratio Bru/Vla |
ratio Wal/Vla |
||||
Mannen |
110,6 |
95,7 |
118,7 |
137,6 |
1,24 |
1,44 |
||||
Vrouwen |
81,0 |
75,4 |
84,3 |
90,7 |
1,12 |
1,20 |
||||
Sex ratio |
1,37 | 1,27 | 1,41 | 1,52 |
Gegevensbron: Statbel databank over doodsoorzaken
Gegevensbron: Statbel databank over doodsoorzaken
Gegevensbron: Statbel databank over doodsoorzaken
Gegevensbron: OESO health statistics 2018

Gegevensbron: OESO health statistics 2018

Vermijdbare sterfte door het gezondheidszorgbeleid (QE-9)
- De door het gezondheidszorgbeleid vermijdbare sterfte is veel hoger bij mannen dan bij vrouwen (verhouding 1,8).
- In Wallonië en Brussel ligt het cijfer ook respectievelijk 40% en 20% hoger dan in Vlaanderen, maar de verhouding tussen mannen en vrouwen is in de drie regio's vergelijkbaar (Figuur 6).
- Bij mannen (jonger dan 75) zijn de belangrijkste doodsoorzaken die door het gezondheidszorgbeleid mogelijk voorkomen hadden kunnen worden longkanker, hartaandoeningen en zelfmoord. Op gebied van aantal verloren potentiële levensjaren (PYLLL) komt zelfmoord op de eerste plaats omdat het zich vaker voordoet op jongere leeftijd dan longkanker of hartaandoeningen, waardoor er meer levensjaren 'verloren' gaan. Bij vrouwen (jonger dan 75) zijn de belangrijkste doodsoorzaken die door het gezondheidszorgbeleid mogelijk voorkomen hadden kunnen worden longkanker, borstkanker en hartaandoeningen. Het hoogste aantal verloren levensjaren (PYLLL) bij vrouwen is te wijten aan borstkanker, longkanker en zelfmoord. (Figuur 7)
- De door het gezondheidszorgbeleid vermijdbare sterfte neemt lichtjes af bij mannen, maar blijft vrij stabiel bij vrouwen. Deze stagnering kan worden toegeschreven aan de toename van longkankersterfte bij vrouwen (die meer roken dan in het verleden). (Figuur 8)
- Voor de door het gezondheidszorgbeleid vermijdbare sterfte scoort België voor mannen én vrouwen slecht op Europees niveau (13/15). (Figuur 9)
Bron: Sciensano
Belgïe |
Vlaanderen |
Brussel |
Wallonië |
ratio Bru/Vla |
ratio Wal/Vla |
|
Mannen |
281,4 |
246,3 |
288,5 |
349,6 |
1,17 |
1,42 |
Vrouwen |
152,4 |
132,7 |
161,3 |
186,7 |
1,21 |
1,41 |
Sex ratio |
1,8 |
1,9 |
1,8 |
1,9 |
Gegevensbron: Statbel databank over doodsoorzaken
Gegevensbron: Statbel databank over doodsoorzaken
Gegevensbron: Statbel databank over doodsoorzaken
Gegevensbron: OESO health statistics 2018

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Vermijdbare ziekenhuisopnames (QE-1 en QE-2)
Astma en diabetes zijn wijdverspreide chronische ziekten. Voor beide bestaan doeltreffende behandelingen met een solide wetenschappelijke basis (evidence-based). Deze behandelingen kunnen grotendeels worden gegeven in eerstelijnszorg (= door de huisarts). Een succesvolle eerstelijnszorg moet daarom vele ziekenhuisopnames voor complicaties van astma of diabetes kunnen vermijden.
Een hoog aantal ziekenhuisopnames voor deze twee aandoeningen kan dus worden beschouwd als een indicator voor een zwakke doeltreffendheid van de eerstelijnszorg. Het kan ook worden gezien als een teken van slechte coördinatie van de zorgcontinuïteit.
RESULTATEN
- Voor astma daalde het aantal vermijdbare ziekenhuisopnames van 57 op 100.000 inwoners in 2000 naar 30 op 100.000 inwoners in 2014. De cijfers zijn vergelijkbaar voor Wallonië (28,8/100.000 in 2014) en Vlaanderen (29,4/100.000 inwoners), maar liggen hoger in Brussel (38,6/100.000) (Figuur 10).
- Voor diabetes is het aantal vermijdbare ziekenhuisopnames recenter gedaald, van 153 op 100.000 inwoners in 2008 naar 130 op 100.000 inwoners in 2014 (Figuur 13).
- Zowel voor astma als voor complicaties bij diabetes zien we dus een neerwaartse trend voor vermijdbare ziekenhuisopnames in de afgelopen jaren, wat wijst op een verbetering van de kwaliteit van de eerstelijnszorg. Deze daling wordt ook in andere Europese landen waargenomen.
- België bevindt zich rond het gemiddelde van de EU-15 voor deze twee indicatoren, maar dat wil niet echt veel zeggen. De verschillen tussen de landen kunnen het gevolg zijn van andere factoren dan de kwaliteit van de zorg.
Gegevensbron: FOD Volksgezondheid, administratieve ontslaggegevens
Gegevensbron: FOD Volksgezondheid, administratieve ontslaggegevens

Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Gegevensbron: FOD Volksgezondheid, administratieve ontslaggegevens
Gegevensbron: FOD Volksgezondheid, administratieve ontslaggegevens

Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Relatief overlevingspercentage na borstkanker (QE-3) en darmkanker (QE-4)
Het relatieve overlevingspercentage op 5 jaar na borst- of darmkanker (colorectale kanker) is een resultaatsindicator die een idee geeft van de algemene doeltreffendheid van het gezondheidszorgsysteem. Enerzijds zijn beide kankers in een vroeg stadium op te sporen en worden er op regionaal niveau screeningprogramma's voor georganiseerd. Anderzijds zijn de behandelingen voor deze kankers doeltreffend en wetenschappelijk goed onderbouwd.
Het overlevingspercentage voor deze twee kankers kan dus zowel de vooruitgang in de volksgezondheidsinterventies (bewustwording van de bevolking, betere screeningprogramma's) als de doeltreffendheid van de behandelingen weerspiegelen. We hebben het echter in dit hoofdstuk over de doeltreffendheid van de zorg ondergebracht, en niet in het hoofdstuk over preventie, omdat daarin al indicatoren werden opgenomen rond de deelnamepercentages aan bepaalde kankerscreeningprogramma's.
RESULTATEN
Relatief overlevingspercentage na borstkanker (QE-3)
- De relatieve overleving op 5 jaar na een borstkankerdiagnose bedraagt 89,9% voor de patiënten die in 2012 werden gediagnosticeerd. Dit cijfer is stabiel gebleven bij de patiënten gediagnosticeerd in 2014.
- Deze overleving hangt evenwel sterk af van het stadium van de ziekte op het moment van diagnose: voor een diagnose in een vroegtijdig stadium (stadium I (39% van de gevallen tussen 2004 en 2012) of II (35% van de gevallen)) is de relatieve overleving op 5 jaar vergelijkbaar met de overleving van de algehele bevolking. Bij de vrouwen met een diagnose in stadium III (12% van de gevallen), zien we een merkbare stijging van de overleving op 5 jaar (van 72,0% in 2004 naar 77,3% in 2012). Bij de vrouwen met een diagnose in stadium IV (6%) verbetert de relatieve overleving op 5 jaar lichtjes: van 32,5 in 2004 tot 34,6% in 2012.
- Voor borstkanker werden geen regionale verschillen waargenomen.
- In België ligt het overlevingspercentage op vijf jaar voor borstkanker iets lager dan het gemiddelde van de Europese landen voor borstkanker.
Gegevensbron: Kankerregister
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Relatief overlevingspercentage na colorectale kanker (QE-4)
- De relatieve overleving op 5 jaar na een diagnose van colorectale kanker bedraagt 67,5% voor de patiënten die hun diagnose in 2012 kregen, wat neerkomt op een verbetering tegenover degenen die in 2004 hun diagnose kregen (63,7%).
- Net zoals bij borstkanker is de overleving na colorectale kanker ook sterk afhankelijk van het stadium van de ziekte bij diagnose. Colorectale kanker wordt echter vaak in een meer gevorderd stadium (II of III) vastgesteld, wat ook het verschil in prognose verklaart tussen de twee kankers.
- De relatieve overleving op 5 jaar is iets minder goed in Brussel en Wallonië, maar deze cijfers moeten verder worden geanalyseerd (waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke verschillen in patiëntenpopulatie) vooraleer conclusies te trekken over verschillen in kwaliteit van zorg.
- Vergeleken met het gemiddelde van de Europese landen heeft België voor colorectale kanker een opvallend gunstig overlevingspercentage op vijf jaar.
Gegevensbron: Kankerregister
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Sterfte na een myocardinfarct (QE-5) en een ischemisch cerebrovasculair accident (CVA) (QE-6)
De sterfte door cardiovasculaire aandoeningen is sinds de jaren 1970 aanzienlijk gedaald. Deze daling kan gedeeltelijk worden toegeschreven aan het antirookbeleid, maar ook aan snellere en meer doeltreffende behandelingen, vooral in de acute fase, met duidelijke vooruitgang op het gebied van trombolytische behandeling en de opkomst van gespecialiseerde eenheden (de zogeheten stroke units).
In de Europese landen blijft een hartinfarct echter de belangrijkste oorzaak van cardiovasculair overlijden, gevolgd door cerebrovasculaire accidenten. Naar schatting zal het aantal CVA's tegen 2035 met een derde toenemen door de vergrijzing en de toename van een aantal risicofactoren.
De sterfte op 30 dagen na een myocardinfarct of een ischemisch CVA is een indicator voor de doeltreffendheid van de urgente processen na dergelijk incident: nauwkeurige en snelle diagnose, snel vervoer van patiënten, tijdige en gepaste medische of radiologische interventie en strikt toezicht na de behandeling.
RESULTATEN
- Ieder jaar worden ongeveer 19.000 patiënten in het ziekenhuis opgenomen met een acuut myocardinfarct. Tussen 2008 en 2016 is het daaraan verbonden sterftecijfer lichtjes gedaald, van 7,8% naar 7,1%. De trend over een langere periode vertoont een grotere daling, omdat het sterftecijfer tussen 2000 en 2015 was in twee delen was opgesplitst.
- De sterfte na een myocardinfarct ligt minder hoog in Vlaanderen (6,7%) dan in Wallonië en Brussel (7,73% voor beide), maar de kloof wordt kleiner.
- Ieder jaar worden ongeveer 21.000 patiënten in het ziekenhuis opgenomen met een ischemisch cerebrovasculair accident. Tussen 2000 en 2016 is het daaraan verbonden sterftecijfer maar lichtjes gedaald. De resultaten tussen de regio's zijn vergelijkbaar (8,6% in Vlaanderen, 9,9% in Wallonië en 8,9% in Brussel; zie Figuur 22), maar Wallonië lijkt sinds kort lichtjes achteruit te gaan.
- Op internationaal niveau liggen beide Belgische indicatoren redelijk dicht bij het gemiddelde van de EU-15. Dezelfde stagnerende trend wordt in alle Europese landen waargenomen.
Gegevensbron: MZG
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Gegevensbron: MZG
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Sterfte na colorectale chirurgie (QE-7)
In België is colorectale kanker de op een na meest voorkomende vorm van kanker bij mannen en de op twee na meest voorkomende bij vrouwen, met 8468 gevallen in 2016. De eerste behandeling bij dit soort kanker is een operatie (eventueel gevolgd door een andere behandelingsvorm). Bij de ingreep worden het deel van de darm dat door de tumor is aangetast en de omliggende lymfeklieren verwijderd. De grootte van het verwijderde deel hangt af van de plaats en de omvang van de tumor. De operatie wordt als zwaar beschouwd, maar het is een ingreep die men vandaag goed onder de knie heeft.
We hebben het sterftecijfer op 30 en op 90 dagen na een chirurgische ingreep voor colorectale kanker weerhouden als indicatoren voor de kwaliteit van de zorg.
RESULTATEN
- Tussen 2011 en 2015 kregen 30.556 personen de diagnose van colonkanker; 80% van hen werd geopereerd. De gemiddelde postoperatieve mortaliteit nam in die periode lichtjes af: 3,9% op 30 dagen en 6,7% op 90 dagen.
- In Vlaanderen zijn de resultaten over het algemeen beter (3,3% op 30 dagen en 5,7% op 90 dagen) dan in Wallonië (4,9% op 30 dagen en 8,3% op 90 dagen) en in Brussel (5,4% op 30 dagen en 9,5% op 90 dagen).
- Tussen 2011 en 2015 kregen 12.138 personen de diagnose van rectale kanker; 70% van hen werd geopereerd. De gemiddelde postoperatieve mortaliteit voor die periode is relatief stabiel, met 2,1% op 30 en 4,2% op 90 dagen.
- In Vlaanderen zijn de resultaten over het algemeen beter (1,7% op 30 dagen en 3,6% op 90 dagen) dan in Wallonië (3,0% op 30 dagen en 5,3% op 90 dagen) en in Brussel (3,2% op 30 dagen en 4,8% op 90 dagen), maar we moeten rekening houden met de kenmerken van de patiënten en de tumoren vooraleer conclusies te trekken op basis van deze cijfers.
Gegevensbron: Kankerregister
Gegevensbron: Kankerregister