De continuïteit van de zorg wordt gedefinieerd als 'de mogelijkheid om zorg te organiseren voor een specifieke patiënt zonder onderbreking in de tijd of tussen de zorgverleners, en om het verloop van de ziekte in zijn geheel te omvatten’.
We maakten een onderscheid tussen vier facetten van continuïteit:
- continuïteit van de informatie: gemeten op basis van het gebruik van een globaal medisch dossier (GMD) bij de bevolking (QC-1)
- relationele continuïteit: gemeten op basis van de continuïteitsindex bij de gebruikelijke huisarts (QC-2)
- continuïteit tussen het ziekenhuis en de eerstelijnszorg: gemeten op basis van het aantal situaties waarbij ouderen (65+) uit het ziekenhuis worden ontslagen en binnen de week contact hebben met een huisarts (QC-3)
- coördinatie van de zorg: banden tussen verschillende zorgverleners over een langere periode om een gemeenschappelijk doel te bereiken, zoals ambulante zorg, zorgtrajecten bij diabetes (QC-4 en QC-5) of, in de ziekenhuiszorg, multidisciplinaire oncologische consulten (QC-6).
*Onderschat (zie technische fiche)
Bepaalde indicatoren die in andere hoofdstukken van dit rapport werden geanalyseerd kunnen ook worden geïnterpreteerd op het vlak van de continuïteit van de zorg:
- bij de indicatoren voor geestelijke gezondheidszorg: het aantal heropnames in psychiatrische instellingen binnen de 30 dagen voor een geestelijk gezondheidsprobleem (ID72) en de opvolging over 7 dagen na ontslag uit het psychiatrische ziekenhuis (ID73).
Percentage van de bevolking met een globaal medisch dossier (QC-1)
In België kan iedereen sinds 2001 aan een huisarts vragen om een globaal medisch dossier (GMD) te openen om daarin al zijn of haar medische gegevens te beheren. Zo heeft deze arts een beter globaal beeld van alles wat met de gezondheid van deze persoon te maken heeft, zoals medische voorgeschiedenis, behandelingen, allergieën, vaccinaties, ziekenhuisopnames enz. Alle onderzoeken en consultaties bij andere zorgverleners worden ook in dit dossier opgenomen, waardoor nutteloze onderzoeken worden vermeden en er een betere communicatie ontstaat tussen de verschillende zorgverleners. Het is dus een garantie voor een optimaal beheer van ieders gezondheid.
Sinds 2016 is het GMD elektronisch geworden, en het wordt nu het elektronisch patiëntendossier (EDP) genoemd. Huisartsen zijn verplicht om goedgekeurde software aan te schaffen om deze dossiers uiterlijk in 2020 te kunnen beheren. (De informatisering van de medische dossiers wordt geanalyseerd in het hoofdstuk Duurzaamheid van de zorg). Aan de hand van deze indicator wordt het percentage van de bevolking met een globaal medisch dossier gemeten.
RESULTATEN
- Het aantal GMD's neemt gestaag toe. In 2016 had 67,5% van de bevolking een GMD, wat meer dan het dubbele is dan in 2013 (32,1%) (Figuur 1).
- Er zijn wel belangrijke geografische verschillen: in Vlaanderen is 76,4% van de bevolking gedekt, tegenover 57,1% in Wallonië en 49,3% in de Brusselse regio (Figuur 1). We zien ook grote verschillen tussen provincies binnen dezelfde regio's: zo is in Vlaanderen de dekking beter in Limburg (84,5%) dan in Vlaams-Brabant (69,3%). In Wallonië zien we hetzelfde: Luik heeft een betere dekking (59,4%) dan Waals-Brabant (52,6%). (Figuur 2).
- Vrouwen hebben vaker een GMD dan mannen (70,7% vs 64,2%).
- Oudere mensen hebben vaker een GMD dan jongere (> 80% vs < 62%). Hoe dan ook stijgt de dekking in elke leeftijdscategorie op dezelfde manier. (Figuur 3)
- Mensen met een zwakkere socio-economische status (verhoogde tegemoetkoming) hebben vaker een GMD dan anderen (73,7% vs 66,5%).
Gegevensbron: IMA
Gegevensbron: IMA

Gegevensbron: IMA
Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Continuïteitsindex bij de gebruikelijke huisarts (Usual Provider Continuity Index) (QC-2)
Aan de hand van deze indicator wordt het percentage consultaties bij de gebruikelijke huisarts (die het vaakst wordt geraadpleegd) gemeten. Het is immers bewezen dat een langdurige relatie met dezelfde huisarts een betere kwaliteit van de geneeskunde mogelijk maakt (betere communicatie, betere preventie, betere opvolging van de behandeling, minder ziekenhuisopnames en bezoeken aan spoedgevallen) voor chronisch zieken. Hoe hoger deze index, hoe beter de kwaliteit van de zorg en de relatie tussen huisarts en patiënt.
Deze indicator heeft enkel betrekking op de consultaties met gewone tegemoetkoming. De index bevat dus geen gegevens van wijkgezondheidscentra met forfaitaire tegemoetkoming.
RESULTATEN
- Bijna 68% van de Belgische bevolking heeft een hoge continuïteitsindex (> 0,75, wat betekent dat tenminste 3 op 4 consultaties bij dezelfde huisarts plaatsvinden). Slechts 40% raadpleegt echter steeds dezelfde huisarts (exclusieve relatie).
- Hoe hoger het aantal consultaties, hoe hoger de continuïteit. Met andere woorden: hoe vaker mensen een huisarts raadplegen, hoe trouwer ze aan die huisarts zijn. Maar deze relatie wordt omgekeerd in het geval van een exclusieve relatie.
- Hoe ouder mensen worden, hoe meer ze dezelfde huisarts raadplegen.
- De continuïteit is iets hoger bij mensen met een zwakke socio-economische status (verhoogde tegemoetkoming).
- Er zijn weinig verschillen tussen de 3 regio's van het land: in Wallonië is de continuïteit het hoogst (72%), gevolgd door Vlaanderen (66%) en Brussel (65%).
- De continuïteitsindex daalde tussen 2010 en 2014, maar lijkt zich nu te hebben gestabiliseerd op ongeveer 68%.
Gegevensbron: IMA
Gegevensbron: IMA

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Contact met een huisarts na ontslag uit het ziekenhuis (QC-3)
Aan de hand van deze indicator wordt het percentage van de ziekenhuisontslagen van ouderen (65+) gemeten, die binnen de week gevolgd worden door contact met een huisarts, waardoor de continuïteit tussen het ziekenhuis en de huisarts (eerstelijnsgeneeskunde) kan worden beoordeeld.
Voor oudere mensen is de terugkeer naar hun eigen leefomgeving na een ziekenhuisopname vaak een delicaat moment. Niet alleen het ziekenhuis wordt verlaten, maar ook de zorg en de emotionele ondersteuning moet verder, zonder onderbreking worden verleend, zodat ze hun normale leven kunnen hervatten. Daarom gaat elke oudere die het ziekenhuis verlaat best na ongeveer een week bij een huisarts langs, om na te gaan of de regelingen bij ontslag (nog) passend zijn. Dit vermindert het aantal heropnames in het ziekenhuis en hun duur.
Deze indicator is zeer belangrijk, omdat het aantal oudere patiënten toeneemt en de gemiddelde verblijfsduur afneemt. In de afgelopen jaren werden er veel initiatieven (bv. geïntegreerde zorgtrajecten) genomen om de zorgcontinuïteit te verbeteren.
RESULTATEN
- Slechts 56,6% van de ouderen (65+) heeft binnen de week na ziekenhuisontslag tenminste één keer contact met een huisarts. Het is echter onmogelijk om te weten of dit contact het gevolg is van een ontslagplan van het ziekenhuis of van een initiatief van de patiënt zelf (cijfers uit 2016).
- Dit percentage neemt toe met de leeftijd van de patiënt: van 44% voor 65-69 jaar tot meer dan 60% voor de categorie ouder dan 80.
- Het percentage is iets hoger voor vrouwen (59,1%) dan voor mannen (53,5%).
- Het percentage is ook hoger voor mensen die gewoonlijk langdurige zorg krijgen (meer dan 68%) dan bij mensen die geen langdurige zorg krijgen (50,2%).
- Verder is het percentage ook hoger bij mensen met een zwakke socio-economische status (verhoogde tegemoetkoming) dan bij anderen (63,4% versus 52,4%).
- Het percentage is min of meer vergelijkbaar in Vlaanderen (58,1%) en in Wallonië (55,7%). Het ligt aanzienlijk lager in Brussel (45,7%), maar de laatste jaren lijkt er een stijging plaats te vinden. Het is echter mogelijk dat het lagere cijfer voor Brussel een onderschatting is die te maken heeft met het feit dat het aantal personen die naar een wijkgezondheidscentrum (meer in Brussel) gaan, niet kan worden geïdentificeerd bij de berekening van deze indicator (die gebaseerd is op basis van betaalde consultaties).
- Na een lichte daling sinds 2006 is deze indicator sinds 2015 licht gestegen, vooral in Brussel.
Gegevensbron: IMA
Gegevensbron: IMA

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Percentage mensen met diabetes die zijn ingeschreven in een zorgtraject of conventie voor diabetes (QC-4 et QC-5)
Het RIZIV heeft verschillende maatregelen genomen om de zorg voor diabetespatiënten te optimaliseren: zorgtrajecten, conventies in het kader van programma's in gespecialiseerde centra en 'diabetespaspoorten' (sinds 2016 vervangen door het voorbehandelingstraject voor patiënten met diabetes type 2).
De doelstellingen van deze verschillende maatregelen zijn het beter informeren van patiënten en hun familie over de behandeling, het omgaan met complicaties enz., het aanmoedigen van de betrokkenheid bij de zorg en het bevorderen van een goede communicatie tussen de patiënt en de verschillende zorgverleners. Dit laatste punt kan dienen als indicator voor de zorgcontinuïteit.
Afhankelijk van het geval krijgen de patiënten die in een van deze formules zijn ingeschreven een hogere terugbetaling voor consultaties bij hun huisarts en diabetoloog, en worden hun zelfcontroleapparatuur voor de bloedsuikerspiegel, de consultaties bij verpleegkundigen gespecialiseerd in diabetesbeheer, diëtisten, chiropodisten enz. terugbetaald.
Voor deze populatie berekenden we twee indicatoren die de continuïteit van de zorgcoördinatie meten:
- Percentage mensen met diabetes (ouder dan 18 jaar) die met insuline worden behandeld en die zijn ingeschreven in een zorgtraject, in een programma in een 'Gespecialiseerd Centrum voor het Zelfbeheer van Diabetes' of die houder zijn van een diabetespaspoort (QC-4).
- Percentage volwassen diabetespatiënten (ouder dan 50 jaar) die behandeld worden met andere anti-diabetische geneesmiddelen dan insuline, die opgenomen zijn in een zorgtraject, in een programma in een 'Gespecialiseerd Centrum voor het Zelfbeheer van Diabetes' of die houder zijn van een diabetespaspoort (QC-5).
RESULTATEN
- In 2016 werden in totaal 146.450 diabetespatiënten (≥ 18 jaar oud) die met insuline werden behandeld en 208.524 diabetespatiënten (≥ 50 jaar oud) die met andere anti-diabetische geneesmiddelen werden behandeld, geïdentificeerd op basis van de analyse van hun geneesmiddelenvoorschriften. Dit aantal is exclusief diabetespatiënten zonder medicamenteuze behandeling.
- 89,9% van de diabetespatiënten met insuline heeft minstens één registratie. Conventies vertegenwoordigen 84,2% van deze registraties, zorgtrajecten 22,3% en paspoorten 4,5% (sommige hebben meer dan één registratie).
- 20,2% van de diabetespatiënten die met andere behandelingen dan insuline worden behandeld, hebben tenminste één registratie. De helft van deze registraties zijn zorgtrajecten (52,6%), 47,2% zijn paspoorten en slechts 4,3% van deze patiënten heeft een conventie (sommige hebben meer dan één registratie).
- Er is geen verschil tussen mannen en vrouwen.
- Vanaf de leeftijd van 85 jaar neemt het aandeel van de geregistreerde patiënten af, zowel voor patiënten met insuline als voor patiënten met andere anti-diabetische geneesmiddelen.
- Onder de 65-plussers is het percentage geregistreerde patiënten in een woonzorgcentrum (RVT) lager dan bij patiënten die thuiszorg krijgen of bij mensen die geen langdurige zorg krijgen, zowel voor patiënten met insuline als voor patiënten die met andere diabetesmedicatie worden behandeld.
- Diabetespatiënten met een lage socio-economische status (verhoogde tegemoetkoming) zijn iets minder vaak geregistreerd wanneer ze insuline gebruiken en iets vaker wanneer ze worden behandeld met andere anti-diabetische middelen.
- Zowel voor insuline- als niet-insulinepatiënten is het aandeel patiënten met minstens één registratie hoger in Vlaanderen (91,3% en 26,0%) dan in Wallonië (88,6% en 12,3%) en Brussel (86,1% en 17,5%).
- In de loop der tijd is er een positieve trend waarneembaar bij patiënten die met andere anti-diabetische geneesmiddelen worden behandeld. Bij patiënten die met insuline worden behandeld is het percentage geregistreerden sinds 2014 redelijk stabiel.
Gegevensbron: IMA
Gegevensbron: IMA

Gegevensbron: IMA
Gegevensbron: IMA

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Kankerpatiënten die worden besproken in een multidisciplinair oncologisch consult (MOC) (QC-6)
Tijdens multidisciplinaire oncologische consulten komen verschillende specialisten samen (oncologen, chirurgen, radiologen enz.) die bij de behandeling van een bepaalde vorm van kanker (borstkanker, darmkanker, longkanker enz.) betrokken zijn, om samen het dossier van iedere patiënt door te nemen. De specialisten (en de huisarts van de patiënt) bespreken de diagnose van de tumor (de ernst, de omvang enz.) en overwegen de verschillende therapeutische mogelijkheden, om voor elk individueel geval de meest geschikte behandeling aan te bieden en de continuïteit van de zorg te waarborgen.
Een MOC wordt aanbevolen door alle Belgische en internationale klinische richtlijnen. In België worden de MOC’s sinds 2003 gefinancierd en sterk aangemoedigd door het Nationaal Kankerplan.
Aan de hand van deze indicator wordt het percentage patiënten gemeten bij wie kanker wordt vastgesteld en van wie de diagnose wordt besproken in een multidisciplinair oncologisch consult (MOC).
RESULTATEN
- Sinds de invoering van de MOC's in de nomenclatuur in 2003 is het aantal diagnoses van alle soorten kanker waarvoor MOC's worden georganiseerd snel gestegen: in 2015 werd 87,5% van de kankergevallen tijdens een MOC besproken, vergeleken met 51% in 2004 en 84% in 2012).
- Het percentage MOC's varieert afhankelijk van het soort kanker: van 95,7% voor borstkanker tot 70,5% voor kwaadaardige melanomen.
- De toename van MOC's is vergelijkbaar in de drie gewesten van het land: in 2015 bedroeg het percentage 88,7% in Vlaanderen, 87,8% in Brussel en 85,1% in Wallonië. Het aanvankelijke verschil (2004) tussen Vlaanderen en de rest van het land is de laatste jaren sterk afgenomen.
Gegevensbron: Gegevens van de Stichting Kankerregister gekoppeld aan gegevens van de IMA