De duurzaamheid van een systeem kan worden gedefinieerd als het vermogen om duurzaam te worden gefinancierd uit publieke ontvangsten, om te zorgen voor infrastructuur en het onderhoud hiervan, voor voldoende gekwalificeerd personeel (vb. door middel van onderwijs en opleiding), voor de nodige faciliteiten en apparatuur, om innovatief te zijn en om in te spelen op nieuwe behoeften.
Het gaat dus om een dimensie die zowel groot als heterogeen is. We hebben ervoor gekozen deze dimensie onder te verdelen in 4 subdimensies:
- de financiële duurzaamheid (economisch en fiscaal)
- de duurzaamheid wat betreft de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel
- de duurzaamheid wat betreft beschikbare infrastructuur en materialen
- de duurzaamheid wat betreft het vermogen om te innoveren
Sommige indicatoren in deze dimensie zijn “indicatoren voor toekomstige ontwikkelingen” (S-18, S-19 en S-20). In tegenstelling tot andere indicatoren beoordelen ze de duurzaamheid van het gezondheidssysteem op basis van projectiemodellen, dus niet alleen op basis van gegevens uit het verleden. De relevantie van deze aanpak en de selectie van de betrokken indicatoren waren onderwerp van een apart rapport (KCE 341).
Het merendeel van deze indicatoren is contextueel, wat wil zeggen dat ze geen 'goede' of 'slechte' evaluatie geven van het systeem, maar gebruikt worden om een globaal beeld van de situatie schetsen.
*Gebaseerd op de taalrol van de arts (en niet op regionaal niveau)
Een aantal indicatoren die in specifieke domeinen worden besproken, zijn eveneens relevant in verband met de duurzaamheid van de gezondheidssysteem:
- bij de indicatoren voor langdurige en acute zorg voor ouderen: het percentage ouderen die langdurige zorg krijgen in een ROB/RVT (ELD-1) of langdurige thuiszorg krijgen (ELD-2), het aantal bedden voor langdurige zorg in instellingen (ELD-4), het aantal personen met een lage zorgafhankelijkheid in een ROB/RVT (ELD-5), het aantal praktiserende geriaters (ELD-6).
Financiële duurzaamheid (S-1, S-2, S-3)
De financiële duurzaamheid van een gezondheidssysteem rust op de evolutie van de uitgaven die naar gezondheidszorg gaan. Er zijn twee kanten aan: economische duurzaamheid, die betrekking heeft op het aandeel van het bruto binnenlands product (BBP) dat aan gezondheidsuitgaven wordt besteed, en fiscale duurzaamheid, die betrekking heeft op het vermogen om voldoende overheidsmiddelen aan te trekken (via belastingen en sociale bijdragen) om de publieke uitgaven voor de gezondheidszorg te dekken.
- De economische duurzaamheid wordt gemeten aan de hand van twee indicatoren: de totale uitgaven voor gezondheidszorg, uitgedrukt als percentage van het bruto binnenlands product (BBP) (S-1) en de totale uitgaven voor gezondheidszorg, uitgedrukt in US$ KKP per inwoner (S-2).
- De fiscale duurzaamheid wordt gemeten aan de hand van indicator S-3: het aandeel publiek gefinancierde uitgaven voor de gezondheidszorg, met andere woorden een maatstaf die aangeeft in welke mate het gezondheidssysteem door de overheid gefinancierd kan blijven worden.
Door S-1 (totale uitgaven) te vergelijken met S-3 (overheidsuitgaven) kunnen we de twee zijden van de financiële duurzaamheid van het systeem evalueren.
De indicator S-2 (uitgaven per inwoner) wordt voornamelijk gebruikt voor internationale vergelijkingen. Deze drie indicatoren zijn contextueel, wat wil zeggen dat ze noch 'goed' noch 'slecht' zijn, maar dat ze het mogelijk maken de context van het gezondheidszorgsysteem te karakteriseren.
RESULTATEN
- In 2016 bedroegen de totale lopende uitgaven voor gezondheidszorg in België € 42,43 miljard en dit bedrag neemt jaarlijks toe.
- Deze uitgaven voor gezondheidszorg vertegenwoordigen 10,0% van het Belgische bruto binnenlands product (BBP) (S-1). Dit percentage blijft relatief stabiel doorheen de jaren (Fig 1 en 2).
- Per inwoner, uitgedrukt in koopkrachtpariteit ($ KKP), een internationale eenheid waarmee landen met elkaar kunnen worden vergeleken, rekening houdend met de koopkracht van elk land, komt dit neer op 4 660 $ KKP, wat zeer dicht bij het gemiddelde van de EU-15 ligt (4 539 $ KKP) (Fig 3 en 4).
- In 2016 werd 78,8% van de uitgaven voor gezondheidszorg gefinancierd door de overheid (€ 33,44 miljard). Dit percentage neemt lichtjes toe (76,3% in 2006 tegenover 78,8% in 2016) en is lichtjes hoger dan het Europese gemiddelde (76,6% in 2016) (Fig 5 en 6).
- De drie bronnen van overheidsinkomsten in de gezondheidszorg zijn de sociale-zekerheidsbijdragen van werknemers (17,7%) en werkgevers (32,6%) en andere belastingen en ontvangsten (49,7%).
Gegevensbron: SHA, OESO Health Statistics 2018
Gegevensbron: SHA, OESO Health Statistics 2018

Gegevensbron: SHA, OESO Health Statistics 2018
Gegevensbron: SHA, OESO Health Statistics 2018

Gegevensbron: SHA, OESO Health Statistics 2018
Gegevensbron: SHA, OESO Health Statistics 2018

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Duurzaamheid wat betreft de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel
Een belangrijke sub-dimensie van de duurzaamheid van een systeem is het vermogen om voldoende gezondheidszorgpersoneel op te leiden en aan het werk te houden.
Een aantal specifieke indicatoren worden gebruikt om deze belangrijke sub-dimensie te evalueren:
- het aantal nieuw afgestudeerde studenten Geneeskunde (S-4) en Verpleegkunde (S-8), en het aandeel in deze groep die hun diploma in het buitenland behaalden (S-14);
- de toekomstperspectieven voor de vernieuwing van de huisartsgeneeskunde op basis van het aantal nieuw afgestudeerden artsen die voor de huisartsgeneeskunde kiezen (S-5) en de gemiddelde leeftijd van praktiserende huisartsen (S-6);
- het aantal zorgverleners die in de nabije toekomst met pensioen gaan (S-7 voor artsen, S-15 voor huisartsen en S-10 voor verpleegkundigen);
- het opleidingsniveau van het verpleegkundig personeel (S-9).
Deze indicatoren moeten samen met de indicatoren voor toegankelijkheid in termen van beschikbaarheid van gezondheidszorgpersoneel worden geïnterpreteerd, die meer informatie geven over de huidige dichtheid van praktiserende artsen en verpleegkundigen.
Aantal nieuwe artsen met toelating om te praktiseren (diploma behaald in België of het buitenland) (S-4)
Het aantal nieuwe artsen dat elk jaar afstudeert, weerspiegelt de beleidskeuzes die enkele jaren eerder zijn gemaakt ten opzichte van het aantal studenten dat tot de specialisatie is toegelaten.
In 1997 besliste de Belgische federale regering om een quotasysteem in te voeren om de toegang tot specifieke opleidingen in de algemene of gespecialiseerde geneeskunde te beperken ('contingentering'). Dat systeem is in werking getreden in 2004, met andere woorden nadat alle studenten die zich voorafgaand aan deze beslissing hadden ingeschreven hun opleiding hadden afgerond. Er bestaan twee soorten quota naast elkaar:
- een maximaal federaal quotum voor het totale aantal specialisten dat niet mag worden overschreden;
- minimale quota voor nieuwe specialisaties of specialisaties die bijzondere aandacht behoeven: algemene geneeskunde, artsen die gespecialiseerd zijn in kinder- en jeugdpsychiatrie, urgentiegeneeskunde, acute geneeskunde en geriatrie.
Deze quota worden vervolgens verdeeld over de Vlaamse en de Franse Gemeenschap.
Dit quotasysteem is enkel van toepassing op artsen die in België zijn opgeleid (basisopleiding); sommige specialisaties zijn uitgesloten (specialisaties in het beheer van gezondheidsgegevens, forensische geneeskunde, arbeidsgeneeskunde, verzekeringsgeneeskunde en medische expertise).
Er is ook een achterpoortje ingevoerd, waardoor universiteiten gebruik kunnen maken van quota van volgende jaren om hun huidige studenten te accrediteren en/of ongebruikte quota over te dragen naar volgende jaren. Bovendien blijft de federale staat sinds de zesde staatshervorming bevoegd om de maximale quota vast te stellen die over de Gemeenschappen worden verdeeld, terwijl de Gemeenschappen verantwoordelijk zijn voor hun respectievelijke subquota.
In België duurt de medische basisopleiding zes jaar (3 jaar bachelor + 3 jaar master). Na afloop daarvan ontvangen de studenten een diploma Geneeskunde en een 'visum' (vergunning tot uitoefening van het beroep) van de FOD Volksgezondheid, dat hun toestemming geeft om in België hun beroep uit te oefenen, alsook een RIZIV-nummer voor de terugbetaling van hun prestaties door de ziekteverzekering. Zij moeten zich ook inschrijven bij hun provinciale Orde van Geneesheren.
Daarna volgen de pas afgestudeerden een specialisatieopleiding van drie tot zeven jaar, afhankelijk van de specialisatie (zie ook het kader over quota).
België verwelkomt ook in het buitenland opgeleide artsen, d.w.z. artsen die hun medisch diploma in een ander land hebben behaald en die vervolgens een visum hebben gekregen om in België hun beroep uit te oefenen. Ze zijn echter niet allemaal effectief praktiserend.
Deze (contextuele) indicator biedt met andere woorden inzicht in de stroom van nieuwe artsen, die enerzijds bestaat uit pas afgestudeerden van Belgische universiteiten en anderzijds uit in het buitenland afgestudeerden die een visum krijgen om in België te gaan werken.
RESULTATEN
- In 2017 hebben 1685 studenten hun basisdiploma Geneeskunde behaald aan een Belgische universiteit, wat overeenkomt met een aandeel van 14,8 nieuw afgestudeerden per 100 000 inwoners. Er zijn er 845 afgestudeerd in de Vlaamse Gemeenschap en 840 in de Franse Gemeenschap (tabel 1).
- Van deze afgestudeerden was 59,7% een vrouw en 40,3% een man (tabel 1).
- 12,6% van deze afgestudeerden had niet de Belgische nationaliteit. De verdeling verschilt sterk tussen de gemeenschappen: 7% voor de Vlaamse Gemeenschap (stabiel percentage) en 18% voor de Franse Gemeenschap (sterke stijging sinds 2013). Een groot aantal van deze niet-Belgen zijn Fransen die in België komen studeren, maar er is ook een groeiend aantal studenten met een andere (al dan niet Europese) nationaliteit (Fig 7).
- In 2017 hebben 436 artsen met een buitenlands diploma een visum gekregen om in België als arts te mogen werken, wat overeenkomt met 20,6% van het totale aantal visums dat dat jaar is uitgegeven. Het aantal nieuwkomers met buitenlands diploma lijkt af te nemen (in 2015 waren het er 566). Van de artsen die hun diploma in het buitenland hebben behaald, is 6,7% Belg (tabel 2).
- Internationale vergelijking (cijfers uit 2015): de dichtheid van nieuw afgestudeerde studenten Geneeskunde (12,1 per 100 000 inwoners in België) scoort lichtjes onder de gemiddelde dichtheid van andere Europese landen (14,2 voor 100.000 inwoners). De dichtheid in België is echter aan het stijgen, zoals we zien bij de resultaten voor 2017 (14,8 voor 100.000 inwoners), maar het is nog te vroeg om te zeggen wat het effect hiervan is op de internationale rangorde (Fig 8 en 9)
Bron: SPF SPSCAE-FOD VVVL
Jaar (FOD) |
|
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
België |
1 180 |
1 293 |
1 358 |
1 625 |
1 685 |
|
Gemeenschap |
Franse |
430 |
573 |
605 |
737 |
840 |
Vlaamse |
750 |
720 |
753 |
888 |
845 |
|
Geslacht |
Vrouw |
737 |
781 |
832 |
965 |
1 006 |
Man |
443 |
512 |
526 |
660 |
679 |
|
Belgische |
Ja |
1 080 |
1 152 |
1 230 |
1 462 |
1 474 |
Nee |
100 |
141 |
128 |
163 |
211 |
* Nationaliteit op het moment waarop de gegevens zijn uitgegeven
Bron: SPF SPSCAE-FOD VVVL
|
|
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
Totaal aantal artsen met een |
455 |
534 |
566 |
495 |
436 |
|
Belgische nationaliteit* |
Ja |
17 |
28 |
30 |
29 |
29 |
Nee |
438 |
506 |
536 |
466 |
407(93,3%) |
* Nationaliteit op het moment waarop de gegevens zijn uitgegeven
Gegevensbron: FOD Volksgezondheid, Kadaster, KCE berekening
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 13 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 13 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Aandeel in het buitenland opgeleide artsen (S-14)
De rekrutering van in het buitenland opgeleide artsen draagt ook bij aan het behoud van een voldoende aantal artsen in een land. In de WHO Global Code of Practice on the International Recruitment of Health Personnel moedigt de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) landen toch aan om 'autonomer' te worden wat betreft de opleiding van hun zorgpersoneel.
RESULTATEN
- In 2017 hadden 7606 artsen met een visum om in België te mogen werken hun diploma in het buitenland behaald, ofwel 12% van de in totaal 63 381 artsen. Het aandeel van in het buitenland opgeleide artsen neemt toe (Fig 10).
- De helft van deze artsen is afkomstig uit drie landen: Frankrijk (18%), Roemenië (17%) en Nederland (16%) (Fig 11).
- Internationale vergelijking (2015): het aandeel in het buitenland opgeleide artsen ten opzichte van het totale aantal praktiserende artsen varieert van minder dan 5% in Italië en Nederland tot meer dan 35% in Ierland. Het Belgische gemiddelde ligt iets lager dan het gemiddelde van de EU-10 (13,9%) (Fig 12).
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 10 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 10 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Toekomstperspectieven voor de vernieuwing van de huisartsgeneeskunde (S-5,S-6)
Van de huisartsen die momenteel actief zijn, naderen er veel de pensioenleeftijd. Het is dus essentieel om pas afgestudeerden warm te maken voor de huisartsgeneeskunde om zo het globale evenwicht in het gezondheidssysteem te behouden.
De toekomstperspectieven voor de vernieuwing van de huidige groep huisartsen brengen we in kaart aan de hand van twee indicatoren:
- Het percentage nieuw afgestudeerde studenten Geneeskunde die huisartsgeneeskunde kiezen als specialiteit, gemeten 2 jaar nadat ze hun diploma hebben behaald (S-5);
- De gemiddelde leeftijd (gewogen naar voltijdsequivalenten) van de praktiserende huisartsen (S-6).
RESULTATEN
Percentage nieuw afgestudeerden die zich op huisartsengeneeskunde richten (S-5)
- Het percentage nieuw afgestudeerde studenten Geneeskunde dat zich richt op de huisartsgeneeskunde stijgt lichtjes. In 2016 bedroeg het aandeel 31%, wat nog steeds lager is dan het aantal dat nodig is om de huisartsen die met pensioen gaan te vervangen.
- In de jaren 1990 bedroeg dit aandeel ongeveer 40% (een percentage dat volgens de Planningscommissie idealiter opnieuw zou moeten worden bereikt). Na de invoering van het quotasysteem is het percentage gedaald tot minder dan 25% tussen 2000 en 2010. Sinds 2011 zien we in Vlaanderen een lichte verbetering, maar het aantal huisartsen is nog steeds te laag: een aandeel van 35% in de Vlaamse Gemeenschap en 27% in de Franse Gemeenschap (cijfers uit 2017).
Gegevensbron: RIZIV
Gegevensbron: RIZIV
Gemiddelde leeftijd huisartsen (S-6)
- In de loop der jaren is er een vergrijzing van huisartsen opgetreden. In 2016 is de gemiddelde leeftijd van de huisartsen (gewogen naar voltijdsequivalenten) 52,7 jaar; in 2000 was dat nog 46,6 jaar.
- De gemiddelde leeftijd ligt hoger in de Franse Gemeenschap dan in de Vlaamse Gemeenschap (respectievelijk 53,8 versus 52,0 in 2016, op basis van de taal van het diploma)
- Vergeleken met andere specialisten zijn huisartsen gemiddeld ouder. In 2000 was hun gemiddelde leeftijd vergelijkbaar met die van andere artsen.
- Dat komt zowel door het feit dat oudere huisartsen langer werken als door het gebrek aan nieuwe afgestudeerden.
Gegevensbron: RIZIV
Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Aandeel praktiserende artsen (S-7) en huisartsen (S-15) van 55 jaar en ouder
De vergrijzing van artsen is in heel Europa een punt van bezorgdheid, omdat de vrees bestaat dat er niet voldoende nieuwe artsen bij zullen komen om hen te vervangen. Deze indicator geeft een ruwe schatting van het aantal artsen die in de komende 10 jaar met pensioen zullen gaan (hoewel veel artsen na hun 65ste hun beroep nog blijven uitoefenen).
RESULTATEN
Aandeel praktiserende artsen (S-7)
- In 2016 was 44,9% van de in België praktiserende artsen ouder dan 55 jaar; in 2000 was dat 24,1%.
- Deze evolutie vindt plaats in heel Europa, maar België hoort bij de landen met het hoogste aandeel artsen die ouder zijn dan 55 (gemiddelde EU-12 in 2015: 34,5%, ten opzichte van 44,4% in België, waarvan 41,3% in de Vlaamse Gemeenschap en 47,8% in de Franse Gemeenschap).
Aandeel praktiserende huisartsen (S-15)
- Bij de huisartsen is dit percentage nog hoger: 54,5% in 2015, waarvan 51,1% in de Vlaamse Gemeenschap en 58,8% in de Franse Gemeenschap (onderscheid op basis van de taal van hun diploma).
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 12 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 12 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren

Opmerking: niet alle landen gebruiken dezelfde definitie om de minimumactiviteit van een praktiserende arts te definiëren. Een vergelijking tussen landen dient dus voorzichtig geïnterpreteerd te worden. Het verschil in definities zou echter geen invloed mogen hebben op de evoluties in de tijd.
Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Aantal nieuw afgestudeerde verpleegkundigen in België (S-8)
Om het aantal verpleegkundigen in stand te houden, moet worden geïnvesteerd in opleiding en in de aantrekkelijkheid van het beroep. Veel geïndustrialiseerde landen hebben maatregelen genomen om het aantal studenten in verpleegkundige programma's te verhogen als reactie op de bezorgdheid over het huidige of verwachte tekort aan verpleegkundigen. In veel landen stellen we een vergrijzing vast van het verplegend personeel. In België zijn verschillende maatregelen getroffen om het aantal afgestudeerde verpleegkundigen te doen stijgen, zoals het project 'Vorming 600', dat werknemers in de gezondheidszorg de mogelijkheid biedt om met behoud van loon een opleiding tot verpleegkundige te volgen.
RESULTATEN
- In 2017 hebben 6357 studenten hun diploma Verpleegkunde behaald in België (3538 bachelors in de verpleegkunde (A1) en 2819 gegradueerde verpleegkundigen (A2)), wat neerkomt op 50 nieuwe gediplomeerden per 100.000 inwoners. Dit cijfer neemt voortdurend toe (Fig 19).
- Van deze nieuw afgestudeerden, is 85,5% een vrouw en 14,5% een man; een verdeling die doorheen de tijd vrij stabiel blijft.
- Van deze nieuw afgestudeerden is 57,4% afkomstig uit de Vlaamse Gemeenschap en 42,6% uit de Franse Gemeenschap.
- Van deze nieuw afgestudeerden heeft 15,9% niet de Belgische nationaliteit. Het percentage studenten van buitenlandse origine die een opleiding Verpleegkunde volgen in België verschilt sterk tussen de gemeenschappen (Fig 18): in de Vlaamse Gemeenschap is het percentage stabiel op ongeveer 3% tot 4%, terwijl het in de Franse Gemeenschap 32% bedraagt (15,5% op basis van woonplaats).
- De dichtheid van 49,7 nieuwe gediplomeerde verpleegkundigen per 100.000 inwoners is hoger dan het gemiddelde van de EU-13, dat 42 per 100.000 inwoners bedraagt (Fig 19 en 20). Deze cijfers geven echter een vertekend beeld vanwege het hoge percentage Franse studenten die in de Franse Gemeenschap komen studeren en waarvan de meesten vervolgens terugkeren naar hun land om daar hun beroep uit te oefenen.
Gegevensbron: FOD Volksgezondheid, Kadaster, KCE berekening
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 13 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 13 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Aandeel in het buitenland afgestudeerde verpleegkundigen die een visum hebben om in België hun beroep uit te oefenen (S-16)
We analyseren hier in het bijzonder de subgroep van verpleegkundigen die in een ander land een erkend diploma hebben behaald en een visum van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid hebben gekregen om als verpleegkundige in België te kunnen werken.
RESULTATEN
- Van de 202 402 verpleegkundigen die in 2017 beschikken over een visum waardoor ze in België hun beroep mogen uitoefenen, hebben er 7 248 (3,6%) een buitenlands diploma. Dit aandeel neemt in de loop der jaren toe: in 2005 ging het om 0,5%, in 2015 om 3,2% en in 2017 om 3,6%.
- Het aandeel verpleegkundigen dat in het buitenland is opgeleid ligt een stuk lager dan het aandeel artsen dat in het buitenland is opgeleid (in 2017 was dat het aandeel in het buitenland opgeleide verpleegkundigen 3,5% tegenover 12,0% in het buitenland opgeleide artsen), maar in absolute cijfers zijn de aantallen heel vergelijkbaar (7 248 in het buitenland opgeleide verpleegkundigen en 7 606 in het buitenland opgeleide artsen in 2017).
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 8 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 8 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Aantal pas afgestudeerde verpleegkundigen met een bachelordiploma (S-9)
In België zijn er twee diplomaniveaus voor Verpleegkunde: een bachelordiploma (vroeger A1) en een graduaat (vroeger A2).
Er is een sterk verband vastgesteld tussen het opleidingsniveau van het verpleegkundig personeel en de gezondheid van de patiënten: elke toename met 10% van het percentage verpleegkundig personeel met een A1-diploma gaat gepaard met een afname van 5% van het sterftecijfer voor gehospitaliseerde patiënten (studie uitgevoerd door Aiken et al., gepubliceerd in JAMA in 2003). In de Verenigde Staten raadt het Institute of Medicine (IOM) aan om in 2020 een verpleegkundigenbestand te bereiken dat voor 80% bestaat uit bachelors (in 2010 bedroeg hun aandeel slechts iets meer dan 50%). In België hebben politici (nog) geen doelstellingen geformuleerd over dit onderwerp.
RESULTATEN
- In 2017 bedroeg het percentage verpleegkundigen met een bachelordiploma (A1) 55,7%.
- Dit percentage is sterk gestegen tussen 2007 (20,1%) en 2011 en heeft zich daarna gestabiliseerd rond 55%.
- Het percentage pas afgestudeerden met een bachelordiploma verschilt aanzienlijk tussen beide gemeenschappen: 64,8% in de Franse Gemeenschap en 48,8% in de Vlaamse Gemeenschap.
Gegevensbron: FOD Volksgezondheid, Kadaster, KCE berekening
Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Aandeel verpleegkundigen van 50 jaar en ouder (S-10)
Naast het totaal aantal professioneel actieve verpleegkundigen in België, heeft ook hun gemiddelde leeftijd belangrijke gevolgen voor de huidige en toekomstige beschikbaarheid van verpleegkundigen op de arbeidsmarkt. In de geïndustrialiseerde landen is de vergrijzing van de verpleegkundigen al vele jaren een bezorgdheid, omdat dit kan wijzen op een tekort aan arbeidskrachten als er niet genoeg nieuwe verpleegkundigen worden opgeleid om de oudere te vervangen. Een bijkomend probleem is dat een groot aantal verpleegkundigen stoppen met de uitoefening van hun beroep voordat ze de pensioenleeftijd hebben bereikt.
Het percentage professioneel actieve verpleegkundigen van 50 jaar en ouder geeft een ruwe schatting van het aantal verpleegkundigen die in de komende tien jaar met pensioen zullen gaan (hoewel een aanzienlijk aantal van hen al vóór de officiële pensioenleeftijd stopt met werken). Deze indicator moet worden geanalyseerd in combinatie met het huidige aantal verpleegkundigen en het aantal nieuw afgestudeerde verpleegkundigen.
RESULTATEN
- Van de 143 470 verpleegkundigen die in 2016 professioneel actief waren in België, was 33,4% ouder dan 50 (34,1% in Vlaanderen, 31,3% in Wallonië en 35,2% in Brussel) en was 18,4% 55 jaar of ouder (18,3% in Vlaanderen, 17,9% in Wallonië en 20,5% in Brussel).
- Een analyse van het aantal professioneel actieve verpleegkundigen per leeftijdsgroep toont aan dat in Vlaanderen en in Brussel de leeftijdsgroep van 50 tot 55 jaar oud de grootste is, en in Wallonië de leeftijdsgroep van 40 tot 45 jaar oud.
Gegevensbron: FOD Volksgezondheid, Kadaster, KCE berekening
Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Duurzaamheid op het vlak van infrastructuurgebruik: Aantal ligdagen in acute zorg per inwoner (S-11)
Het aantal ligdagen in acute zorg per inwoner geeft een indicatie van de behoeften van de bevolking aan ziekenhuisbedden in acute zorg en dus van de infrastructuur die nodig is om aan deze behoeften te voldoen. De indicator 'ligdagen in acute zorg per inwoner' is een combinatie van het aantal ziekenhuisopnamen per inwoner en de gemiddelde opnameduur.
Het aantal ligdagen in acute zorg (alleen klassieke ziekenhuisopnames, geen dagopnames) is de afgelopen 10 jaar relatief stabiel gebleven op ongeveer 1,1 ligdagen in acute zorg per inwoner (S-11), een cijfer dat dicht bij het Europese gemiddelde ligt, maar nog steeds relatief hoog is in vergelijking met sommige landen, zoals Nederland (0,5). Deze stabiliteit doorheen de tijd wordt verklaard door het feit dat enerzijds de gemiddelde verblijfsduur in deze periode aanzienlijk is afgenomen en anderzijds het aantal klassieke ziekenhuisopnames is toegenomen. Indien we aannemen dat de toename van het aantal klassieke ziekenhuisopnames kan worden verklaard door onder andere de vergrijzing van de bevolking en dat de verkorting van de ligduur van een verblijf geen negatieve invloed heeft op de gezondheid, dan kan het gecombineerde effect worden geïnterpreteerd als een teken van toegenomen efficiëntie in de ziekenhuissector op macroniveau.
RESULTATEN
- In 2016 bedroeg het aantal ligdagen in acute zorg 1,1 per inwoner.
- Dit aantal is de afgelopen tien jaar relatief stabiel gebleven, gaande van 1,13 in 2006 tot 1,09 in 2016 (Fig 25).
- De resultaten voor België zijn vergelijkbaar met het Europese gemiddelde (gebaseerd op 10 landen) en volgen een gelijkaardige evolutie in de tijd (Fig 25 en 26).
Gegevensbron: FOD Volksgezondheid, KCE berekening
Gegevensbron: OESO Health Statistics 2018; EU Gemiddelde= Gebaseerd op 10 van de EU-15-landen waarvoor gegevens beschikbaar waren

Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Duurzaamheid op het vlak van innovatie: Vooruitgang van e-Gezondheid (S-13 en S-17)
Het gebruik van nieuwe technologieën in het zorgsysteem kan een indicatie zijn dat het systeem innovatief is. Het geheel van middelen en diensten die gebruik maken van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (ICT) ter ondersteuning en verbetering van de gezondheidszorg in België, kunnen onderverdeeld worden onder de noemer e-Gezondheid (e-Health) (elektronische medische dossiers, elektronische voorschriften enz.) en tele-Gezondheid (tele-geneeskunde en mobiele gezondheid).
In 2012 werd in België een “actieplan e-Gezondheidszorg” met een duur van 5 jaar (2013-2018) goedgekeurd door de verschillende overheden bevoegd voor gezondheid (9 ministeries, leden van federale en gefedereerde entiteiten). Er werden 20 actiepunten geformuleerd met concrete doelstellingen omtrent de gegevensuitwisseling tussen zorgverleners, het verhogen van de betrokkenheid bij en kennis over e-Gezondheid bij patiënten, de ontwikkeling van een gemeenschappelijke terminologie, de vereenvoudiging van administratieve procedures, het verbeteren van de doeltreffendheid en de oprichting van een transparante controlestructuur met alle betrokken actoren. In 2018 werd ongeveer 75% van deze doelstellingen bereikt.
In 2018 besloot de interministeriële conferentie over volksgezondheid om een nieuw plan 2019-2021 op te stellen om lopende projecten te bekrachtigen en de coördinatie ervan te ondersteunen. Dit plan zal wellicht indicatoren bevatten. In afwachting hiervan, zijn er slechts enkele moeilijk te interpreteren procesindicatoren beschikbaar.
Om de sub-dimensie innovatie te evalueren, meten we de mate van informatisering van medische dossiers en administratieve zorgmanagementprocedures.
De informatisering van medische dossiers en de uitwisseling tussen zorgverleners moet op lange termijn bijdragen aan een verbetering van de coördinatie, continuïteit en kwaliteit van de zorg. Bovendien moet de informatisering er eveneens voor zorgen dat onnodige of (te vaak) herhaalde onderzoeken en tegenstrijdige voorschriften vermeden worden. Ook de heroriëntering van patiënten naar andere zorgverleners en de communicatie met deze zorgverleners zou daardoor doeltreffender kunnen worden. Ten slotte kunnen deze elektronische medische dossiers (EMDs), door de integratie van herinneringen en koppelingen met aanbevelingen voor goede praktijken, de kwaliteit en de gepastheid van de zorg verbeteren.
De twee indicatoren zijn:
- Het aandeel elektronische globale medische dossiers (S-17)
- Het aandeel huisartsen die elektronische globaal medische dossiers gebruiken via MyCareNet (S-13)
MyCareNet is een gecentraliseerd platform dat alle zorgverleners en zorginstellingen in staat stelt om op een eenvoudige, betrouwbare en veilige manier informatie uit te wisselen met de mutualiteiten.
RESULTATEN
Andeel elektronische globale medische dossiers (S-17)
- In 2017 bedroeg het aandeel elektronische globale medische dossiers 65% van het totaal aantal globale medische dossiers. Er zijn wel sterke geografisch verschillen: in Vlaanderen ging het om 67%, in Brussel om 62% en in Wallonië om 59% (cijfers uit 2017). In bepaalde delen van de provincies Henegouwen, Limburg en Luik ligt het aantal elektronische medische dossiers onder de 50% (Fig 27).
Aandeel huisartsen die elektronische globaal medische dossiers gebruiken via MyCareNet (S-13)
- Sinds de introductie van MyCareNet zien we een continue toename van het aantal huisartsen die elektronische medische dossiers gebruiken via MyCareNet, van 16% in het eerste trimester van 2016 tot 58% in het derde trimester van 2018 (Fig 28).
Gegevensbron: RIZIV

Gegevensbron: eHealth
Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Projecties voor toekomstige ontwikkelingen (S-18, S-19, S-20)
De meeste indicatoren die worden gebruikt om de performantie van het gezondheidssysteem te beoordelen, zijn gebaseerd op beschikbare gegevens en hun evolutie in de tijd tot op heden. Op basis hiervan kunnen bepaalde waarschuwingssignalen in kaart worden gebracht.
Een rapport over de performantie van het gezondheidssysteem moet echter ook een voorspellende functie vervullen. Daarom zijn de zogenaamde 'projectieindicatoren' of indicatoren voor 'toekomstige ontwikkelingen' toegevoegd aan de duurzaamheidsdimensie: zij beoordelen de duurzaamheid van het gezondheidssysteem aan de hand van statistische projecties (modellen) met betrekking tot de toekomstige evolutie van de indicatoren. Zo kunnen ze mogelijke toekomstige onevenwichten signaleren, bijvoorbeeld tussen vraag en aanbod.
In 2021 zijn er drie indicatoren voor toekomstige ontwikkelingen toegevoegd:
- De evolutie van duurzaamheid in termen van personeel, gemeten aan de hand van twee indicatoren: de projectie tot 2025 van de evolutie van de vraag naar huisartsen (gemeten aan de hand van het aantal contacten) (S-18) en de projectie tot 2026 van de evolutie van het aanbod (S-19).
- De evolutie van de financiële duurzaamheid, gemeten aan de hand van de projectie tot 2024 van de evolutie van de gezondheidsuitgaven (% van het BBP) (S-20).
De evolutie van vraag en aanbod in termen van personeel (S-18 en S-19)
Wat het aanbod van zorgpersoneel betreft, zijn er in België projecties op korte en lange termijn beschikbaar. Het aantal artsen, tandartsen, kinesitherapeuten, verpleegkundigen, vroedvrouwen en logopedisten, alsook hun toekomstige evolutie, worden immers becijferd door de Planningscommissie Medisch aanbod (ondersteund door de Cel Planning van het Aanbod van de Gezondheidszorgberoepen). Er worden projecties gemaakt over 5, 10, 15 en 20 jaar; voor artsen zijn er projecties per specialisme.
De vraag naar zorgpersoneel daarentegen wordt niet specifiek gemeten. De vraag naar huisartsen werd daarom beoordeeld op basis van projecties van het aantal contacten uit een microsimulatiemodel (PROMES) ontwikkeld door het Federaal Planbureau in samenwerking met het RIZIV. Dit model is gebaseerd op individuele demografische en socio-economische kenmerken, morbiditeitsindicatoren, eerder gebruik en omgevingsfactoren.
RESULTATEN
Evolutie van de vraag naar huisartsen (S-18)
- Tussen 2020 en 2025 zal het aantal contacten met huisartsen naar verwachting met 7,1% toenemen. Deze stijging zal iets lager zijn in Brussel (5,5%) dan in Wallonië (7,0%) en Vlaanderen (7,4%). (Figuur 29)
Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Evolutie van het aanbod aan huisartsen (S-19)
- Het totale aantal huisartsen artsen actief in de gezondheidszorg in België zal naar verwachting tussen 2016 en 2021 toenemen met 3,5%, tussen 2021 en 2026 met 2,6%, tussen 2026 en 2031 met 3,3%, en tussen 2031 en 2036 met 5,5%. (Figuur 30)
- Uitgedrukt in VTE’s zullen deze cijfers naar verwachting in 2021 en 2026 dalen, om daarna tussen 2026 en 2031 met 3% en tussen 2031 en 2036 met 7,8% te stijgen. (Figuur 31)
- Tussen 2016 en 2036 zal het aantal huisartsen sterker stijgen in de Vlaamse Gemeenschap: van 6 907 naar 8 510, dus een stijging van 23,2% (Figuur 30). Uitgedrukt in VTE’s zal deze stijging echter beperkt blijven tot 8,5% (Figuur 31).
Naar technische fiche en gedetailleerde resultaten
Verhouding tussen vraag en aanbod
- Op korte termijn (tot 2025) zal de toename van de vraag naar huisartsen (S-18) naar verwachting groter zijn dan de toename van het aanbod (S-19), vooral in het Franstalige landsgedeelte. Uitgedrukt in VTE’s zijn de resultaten voor het aanbod nog zorgwekkender, aangezien het aantal VTE’s naar verwachting in beide taalgemeenschappen zal dalen. De recente inspanningen om het aanbod te verhogen, lijken in de nabije toekomst ontoereikend.
- Op langere termijn zal het evenwicht zich naar verwachting enigszins herstellen omdat het aanbod vanaf 2026 sterker zou moeten toenemen (ongeveer +8% VTE‘s tussen 2031 en 2036). Voor de vraag zijn er geen projecties op lange termijn beschikbaar, maar wat het aanbod betreft lijkt het erop dat de inspanningen om meer jonge afgestudeerden voor huisartsgeneeskunde te laten kiezen, uiteindelijk vruchten zullen afwerpen.
Gegevensbron: Federaal Planbureau, ramingen PROMES-model juni 2020 (EPS 13)
Gegevensbron: Cel Planning van het Aanbod van de Gezondheidszorgberoepen (FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu), juli 2020
Gegevensbron: Cel Planning van het Aanbod van de Gezondheidszorgberoepen (FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu), juli 2020. VTE = Voltijdsequivalenten
Evolutie van de gezondheidsuitgaven (S-20)
In België zal, net zoals in de meeste OESO-landen, de druk op de overheidsuitgaven voor gezondheid in de komende decennia naar verwachting toenemen onder invloed van de vergrijzing van de bevolking en de technologische vooruitgang. In dezelfde periode zal de omvang van de actieve bevolking naar verwachting relatief stabiel blijven of zelfs afnemen. Deze situatie is bijzonder zorgwekkend voor de fiscale duurzaamheid, aangezien overheidsfinanciering een groot deel uitmaakt van de totale uitgaven voor gezondheid (zie S-3: 78,8% in 2016).
Indicator S-20 beoordeelt de financiële duurzaamheid op lange termijn van het gezondheidssysteem met behulp van statistische projecties van de overheidsuitgaven voor gezondheid (in % van het BBP), waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen acute en langdurige zorg.
RESULTATEN
- In 2019 bedroegen de publieke gezondheidsuitgaven € 37,2 miljard, wat overeenkomt met 7,9% van het bruto binnenlands product (BBP); dit aandeel zal naar verwachting 8,6% bereiken in 2024 en 10,0% in 2040, voornamelijk als gevolg van een stijging van de uitgaven voor langdurige zorg (Figuur 32).
- In 2019 hadden de meeste van deze uitgaven (€ 30,3 miljard of 6,4% van het BBP) betrekking op acute zorg, tegenover € 6,8 miljard (1,4% van het BBP) voor langdurige zorg.
- De overheidsuitgaven voor acute zorg zullen naar verwachting stijgen van 6,4% van het BBP in 2019 naar 7,1% in 2024 (+11%) en naar 7,8% in 2040 (+22%).
- De uitgaven voor langdurige zorg van hun kant zullen naar verwachting stijgen van 1,4% van het BBP in 2019 tot 1,6% in 2024 (+14%) en tot 2,3% in 2040 (+64%).
- Aangezien de publieke gezondheidsuitgaven naar verwachting veel sneller zullen stijgen dan het BBP, zullen zij ook een steeds groter deel van het BBP vertegenwoordigen. Tussen 2019 en 2024 zullen de overheidsuitgaven voor gezondheid naar verwachting met meer dan 13% stijgen (constante prijzen van 2019), terwijl de groei van het BBP slechts ongeveer 3% zal bedragen. We kunnen dus een stijging van 10% verwachten van het aandeel van de uitgaven voor gezondheidszorg in het BBP.
- Internationale vergelijking: De overheidsuitgaven voor gezondheid in België zullen naar verwachting op korte en lange termijn een trend volgen die vergelijkbaar is met het gemiddelde in de EU-28. De Belgische overheidsuitgaven voor langdurige zorg (in % van het BBP) zijn evenwel hoger dan het EU-28-gemiddelde, maar dit wordt dan weer gecompenseerd door lagere overheidsuitgaven voor acute zorg dan het EU-28-gemiddelde. Deze verschillen zullen naar verwachting in de toekomst licht toenemen (Figuur 33).
- B.: De internationale vergelijking is gebaseerd op de projecties van de Ageing Working Group (AWG) van Economic and Financial Affairs Council (ECOFIN), die niet rechtstreeks vergelijkbaar zijn met de projecties van de Studiecommissie voor de Vergrijzing. De projecties werden uitgevoerd vóór de COVID-19 crisis en houden dus geen rekening met de impact van de pandemie.
Gegevensbron: Studiecommissie voor de Vergrijzing (2020)
Gegevensbron: Europese Commissie (2018)